-
Ook wel vermeld als Ugoklooster bij Bolsward.
Uit Het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa (www.tresoar.nl): OLDEKLOOSTER, geh., prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Wonseradeel, arr. en 1 3/4 u. N. van Sneek, kant. en 1 u. O. ten N. van Bolsward, 1/4 u. O. van Hartwerd, waartoe het behoort; met 6 h. en 20 inw.
Dit geh. ontleent zijnen naam van de, alhier vroeger gestaan hebbende, abdij Oldeklooster, oudtijds ook Bloemkamp genaamd, welke in het jaar 1191 gesticht was, en in het volgende jaar door Boudewijn van Holland, den negen en twintigsten Bisschop van Utrecht, op Bonifaciusdag, werd ingewijd. De stichters waren, behalve eenige Kanunniken van Klaarkamp, vooral drie broeders, woonachtig te Wommels, welke hunne aanzienlijke en meest bij Hartwerd gelegene landerijen, tot dit godsdienstig gebruik afzonderden. Deze broeders heetten Tethardus, Herdradus en Syboldus, van welke de beide eerste Priesters en de laatste een Leek was. Tethardus werd tot eersten Abt van dit nieuw klooster, waaraan men den naam van Bloemkamp gaf, aangesteld, door Gerbrandus, Abt van Klaarkamp, met goedvinden en op magtiging van den Bisschop van Utrecht. Deze nam het klooster onder zijne bescherming, prees den godsdienstigen ijver der drie broeders, en beschonk hun klooster met vele voorregten. Onder de besturing van den eersten Abt, en door de getrouwe medewerking zijns broeders Herdradus, die Prior of Onder-Abt was, nam het klooster aanmerkelijk toe in aanzien en in getal van Monniken, die de Cisterienser orde aannamen, zoodat Tethardus, bij zijn overlijden, in 1200, reeds een aanzienlijk klooster naliet, waarvan de tweede Abt Wighardus was. Deze Abt stond mede in de gunst van Theodoricus van Are, den twee en dertigsten Bisschop, ten blijke waarvan het klooster met het regt van patroonaat der kerk van Scharnegoutum begiftigd werd, welk regt tot dien tijd aan de Utrechtsche Kerkvoogden had behoord. Alleen moest Bloemkamp, wegens de overdragt van het gemelde jus patronatus, de oude jaarlijksche schatting aan den Bisschop blijven betalen, bestaande in 8 onsen Ezeker munt. Voorts schonk de Bisschop nog aan Bloemkamp, eene aanzienlijke hoeveelheid lands, ontstaan door de toen reeds aanmerkelijke aanslijking der Middelzee. De Abt deed met deze nieuwe aanwinst zijn voordeel, liet de nieuwe landen door de kloosterlingen bedijken en ontginnen, waardoor met der tijd de inkomsten en bezittingen des kloosters aanzienlijk vermeerderd werden. Johan van Arkel, de zeven en veertigste Bisschop van Utrecht, bevestigde in 1337 dezen giftbrief van zijnen voorzaat. Bloemkamp (Oldeklooster) verkreeg kort hierna nog meer landerijen. De aanslijking der Middelzee gaf aan vele daaraan gelegene dorpen groote aanwinst in land. Die nieuwe landerijen waren echter onbruikbaar, zoo zij niet door vaste dijken tegen de hooge vloeden beveiligd werden. Deze bedijking was door de meeste landzaten, wegens de kostbaarheid, onuitvoerbaar, waarom men zich meermalen tot de rijke en vermogende kloosters wendde en daaraan de nieuwe landen opdroeg, alzoo de kloosters de kosten der bedijking gemakkelijk konden dragen, en zulks ook gaarne wilden doen, dewijl zij daardoor in het bezit van uitgestrekte landerijen kwamen. De ingezetenen van Mantgum begaven zich tot den Abt van Bloemkamp, en droegen hem de nieuwe landen op, welke de opgeslijkte Middelzee had geschonken. De Abt bekwam daardoor te Mantgum geheele streken lands, welke al spoedig bedijkt werden, terwijl hij mede de bouwing eener kerk aldaar, in of omtrent het jaar 1203, bevorderde.
In 1233 werd door zekeren Ubaldus, in de nabijheid van Sneek, een nonnenklooster gesticht, waaraan hij den naam van Aula Dei (Gods Hof) gaf; doch daar dit klooster meer bekend bleef onder den naam van Nijeklooster, werd Bloemkamp vervolgens algemeen met den naam van Oldeklooster benoemd. In de eerste anderhalve eeuw van zijn bestaan schijnt Oldeklooster steeds in magt, aanzien en welvaart te zijn toegenomen, terwijl de Monniken nog niet dien trap van zedeloosheid en onkunde hadden bereikt, die later zulke treurige verschijnselen opleverde.
Na het uitbreken der bekende twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers, die zoo lang in Friesland gewoed en zoo veel bloed en welvaart gekost hebben, nam ook Oldeklooster, dat zich bij de eerste partij voegde, veelal een werkzaam aandeel in die geschillen, beroerten en oorlogen. Niet slechts mengden de Monniken zich in de twisten der Edelen, maar bevochten vaak kloosters en abdijen. Vooral vierden zij hunne zucht naar oorlog en verwoesting den ruimen teugel, nadat, in 1341, tot twaalfden Abt was aangesteld zekere Meikulpus, die zeer oorlogszuchtig was, en liever zijne Monniken in de wapenhandel, dan in de godsdienst oefende. Zoo waagden de Monniken van Oldeklooster, in 1347, eenen aanslag tegen de abdij te Pingjum (Vinca Domini), met oogmerk om die in te nemen; doch de wakkere verdediging van Wibrandus Wobbinga, Proost aldaar, deed hen, bij al hunner meerderheid en sterkte, het hoofd stooten, zoodat zij met schaamte moesten afdruipen.
In de kerk te Oldeklooster werd in 1345 begraven het lijk van Willem IV, Graaf van Holland, die in eenen veldslag bij Stavoren gesneuveld was, hoewel Albrecht van Bijeren, in 1396, het gebeente weder liet opgraven en naar Braband vervoeren.
Renicus Camga, die in 1377 Abt te Oldeklooster, werd, was mede een zeer oorlogszuchtig man, en leefde in gedurige vijandschap met de Monniken van Ludingakerk, die, tot de Vetkoopers-partij behoorende, zijne gestadige vijanden waren. In eenen veldslag tusschen de Monniken van Ludingakerk en Oldeklooster, den 4 Julij 1380, nabij Arum voorgevallen, sneuvelden meer dan 150 van beide partijen, welke hierop onverzoend scheidden, en slechts wachtteden op nieuwe gelegenheid om zich te wreken. Inmiddels nam het klooster zeer af in bevolking en inkomsten, dewijl het losbandig gedrag der kloosterlingen en hunne oorlogszucht en wreedheid de godsdienst hoe langer hoe meer verachtelijk maakten bij de genen, die te voren diepen eerbied gevoelden voor het kloosterleven. vele landzaten en uithoven onttrokken zich aan Oldeklooster, hetwelk daardoor niet weinig leed. De zevenjarige regering van den Abt Meinardus, die op eene reis naar Zierikzee overleed, verbeterde de tucht des kloosters zeer weinig: want bij gelegenheid dat een volgende Abt, Dodo of Doede Feitema, benevens den Abt van Ludingakerk van hunne kloosters afwezig waren, ten einde de partijschappen te helpen bijleggen, namen de Monniken van Oldeklooster hunne kans waar om Ludingakerk te bestoken en, zoo mogelijk, daarop eene overwinning te behalen. Zij trokken alzoo gewapend naar Ludingakerk waar zij dra de poort bemeesterden en, naar het zich liet aanzien, zou het geheel konvent al spoedig in hunne magt zijn geweest; doch alzoo er, zonder hun weten, onderscheidene Edelen in Ludingakerk bijeen waren, om zeker onderling verdrag te maken, was Ludingakerk aldra in staat van tegenweer, en bood die van Oldeklooster moedig het hoofd. Sipke Nijenhuis, Heerschap te Wynaldum, was een der ijverste verdedigers van Ludingakerk, doch sneuvelde reeds bij het begin van het gevecht. De Oldekloostersche Monniken moesten intusschen het hazepad kiezen, en werden door die van Ludingakerk tot aan Arum vervolgd. Bij dit dorp, wellight omdat zich de vlugtende Monniken hier veilig achtten, hielden zij stil, en sloegen nog tien van hunne vervolgers dood, terwijl de Edelen Sicke Gratinga en Gale Hania zwaar gewond naar Ludingakerk terug gevoerd werden. Oldeklooster bij dit bedrijf 39 Monniken verloren, en tevens de wraak van Ludingakerk op nieuw opgewekt. De beide gewonde Edelen genezen zijnde, zonden 50 sterke en wel gewapende Monniken uit Ludingakerk naar Oldeklooster om het te overrompelen. Deze aanslag had plaats den 2 November 1420, doch mislukte; zij moesten zich ditmaal vergenoegen met het verbranden van eenige huizen en de poort, terwijl zij twee Monniken gevangen met zich naar Ludingakerk voerden, welke zij aldaar doodsloegen en aan eenen boom ophingen.
Dodo Feitama, toenmaals Abt te Oldeklooster, was in acht en twintig jarigen ouderdom tot die waardigheid verheven. Hij werd wel is waar geroemd als een man van geleerdheid en goeden smaak, doch zijne pogingen om de orde en tucht in hte klooster te herstellen, liepen vruchteloos af. Ook was de Abt zelf geenszins vrij van wraakzucht: want toen eenige Bolswarders eenen Monnik hadden doodgeslagen, liet hij toe, dat de Monniken zich, door het ombrengen van dertien burgers, op de Bolswarders wreekten. Eene poging, kort daarna door de burgers van Bolsward gedaan, om Oldeklooster in te nemen, liep vruchteloos af. De Abt Feitama deed anders veel om zijn klooster den vorigen bloei weder te doen hernemen, want om de groote schulden, door het losbandig gedrag der Monniken veroorzaakt, te betalen, verkocht hij zelfs zijne eigene landen te Wommels, maar de kloosterlingen waren te zeer aan een teugelloos leven gewoon, dan dat er eene spoedige verbetering in de gesteldheid des kloosters te hopen scheen. Ulbodus Tienstra, die, in 1444 Abt van Oldeklooster werd, was bij de geestelijkheid in het algemeen bemind, en werd wegens zijne godsvrucht en wijze zachtmoedigheid geprezen. Zijne regering was echter kort, om belangrijke verbeteringen voor het klooster daar te stellen.
De zware watervloed, die, na eenen zeer droogen zomer, in November 1464, een groot deel van Friesland onder water zette, deed mede groot nadeel aan de landen van Oldeklooster. Ook werd de groote put of vijver, binnen in het klooster, door het zeewater geheel bedorven, zoodat men groot gebrek aan water, zoo wel tot huishoudelijk gebruik, als tot bierbrouwen, ondervond. Om naderhand dusdanige onheilen te voorkomen, liet de Abt Matthias Poortvliet, in het volgende voorjaar, eenen aarden wal om den vijver leggen, en ook nog 100 pondematen (ruim 36 bund.) kloosterland, bij de poort des klooster gelegen, door eenen hoogen dijk omringen, waarvan de overblijfselen nog zigtbaar zijn. Deze Abt verbeterde en verfraaide voorts het klooster grootelijks, als door het bouwen van een ziekenhuis, een lust- of zomerhuis voor de Monniken en andere verbeteringen in het inwendige der gebouwen. Hij liet mede in het klooster eene bibliotheek aanleggen, en prees zeer het gebruik van nuttige boeken bij zijne kloosterlingen aan. Het schijnt dat de vroegere woestheid en oorlogszucht, die de Monniken zoo ongunstig onderscheiden hadden, door de goede gezindheid en het voorbeeld van deze Abt beteugeld werden, waardoor dan ook de welvaart des kloosters en het godsdienstig leven der kloosterlingen niet weinig toenam.
In 1499 werd de toenmalige Abt, Petrus Poppingawier, door den Hertog van Saksen tot Lid van den Hoogen Raad in Friesland aangesteld, waaruit men kan opmaken dat Oldeklooster in die onrustige tijden, of althans in het begin, de zijde van den Hertog van Saksen koos. Dit heeft het klooster evenwel geenszins beveiligd tegen de woede der Saksische en Duitsche soldaten, die, bekend onder den naam van den Zwarte hoop, vele deelen van Friesland doorkruisten, om het wankelend gezag der Saksers te schragen en te doen eerbiedigen, en op vele plaatsen grooten moedwil en gruwelen pleegden. Ook Oldeklooster ondervond in 1515 hunne woestheid, toen deze hoop, na Lidlum, Ludingakerk en ander plaatsen verwoest en geplunderd te hebben, in Oldeklooster post vatte, om, zoo mogelijk, de Gelderschgezinde stad Bolsward te bemagtigen. Zij hielden ook hier, gelijk overal, slecht huis, en Oldeklooster was, evenzeer als de gemelde konventen eene prooi van hunnen roof- en moordlust geworden, indien zij niet door vrees weerhouden en eindelijk, door den Overste Lenard Swartsenburg, met 1200 soldaten en vele ingezetenen van Wonseradeel, verdreven waren geworden.
Nadat de burgertwisten en verdeeldheden in Friesland, onder de regering van Keizer Karel V, allengs verdwenen, kwam, Oldeklooster ook weder tot vorigen bloei en welvaart en nam de bevolking aan zienlijk toe.
In 1535, evenwel, ondervond het klooster een nieuw ongeluk. De Wederdoopers, die zich reeds in Holland en elders, als dolle en razende lieden hadden aangesteld, staken nu mede naar Friesland over, om hunnen aanhang te vergrooten. Zijn namen den 30 maart Oldeklooster bij verrassing in; doch Georgius Schenck, Stadhouder van Friesland, bragt spoedig eenen hoop volks, uit alle de oorden der provincie, bijeen, belegerde de Wederdoopers, die het klooster bezet hielden, noodzaakte hen zich over te geven, en deed vier en twintig hunner ophangen; vijftien werden onthoofd, de vrouwen en maagden, naar Leeuwarden gevoerd en deels achter het Blokhuis, deels in het Hempenser-meer verdronken. Dus eindigde het bedrijf der Wederdoopers in Oldeklooster, hetwelk nu weder door den Abt e zijne kloosterlingen betrokken werd. Het schijnt evenwel dat het klooster bij deze inneming en herwinning niet veel volks verloren heeft: want in 1537, toen de Makkumer-zijl of sluis vernieuwd werd, was het klooster zoo volkrijk, dat de boter van de vier en vijftig koeijen, die men in het klooster had, op verre na niet toereikend was voor eigen gebruik, waarom de keldermeester Johannis van Leeuwarden, nog twaalf tonnen boter moest kopen. Welligt had men, tot de vernieuwing der genoemde zijl, ook vreemde hulp, behalve die, der Lekebroeders noodig, waardoor het klooster eene talrijke bevolking had te voeden. Deze Makkumer-zijl, thans nog aanwezig, behoorde aan Oldeklooster, en moest door dat gesticht onderhouden worden, gelijk de in 1778 gedamde kleine zijl aldaar, aan het konvent Achlum behoorde. Van de laatste dertig jaren, dat Oldeklooster nog bleef bestaan, valt weinig aanmerkelijks te zeggen, alzoo de reeds toen hier en daar aanwezige zucht naar eene kerkhervorming, te gelijk met de zedeloosheid en onwetendheid der kloosterlingen, zeer toenam, en het einde van zulke gestichten voorspelde.
Oldeklooster werd bijna geheel verwoest, den 19 October 1572, zijnde den zelfden dag, toen Lidlum en Monnikebajum vernield werden. Onder Cunerus Petri, den eersten en laatsten Bisschop van Leeuwarden, hield de laatste Abt Thomas van Groningen zich nog al eenigzins staande, doch den 13 November 1579 eindigde het kloosterleven geheel. De Abt werd op dien dag gevankelijk naar Leeuwarden gevoerd, denkelijk ten gevolge van zijn oproerig gedrag tegen de Staten, en zijne verkleefdheid aan Spanje; dit ten minste is zeker, dat hij het verzoekschrift ter verhindering der unie mede had ondertekend. Hij overleed den 3 Augustus1599, en ligt in het koor van de kerk te Hydaard begraven. Op den grafsteen leest men, behalve het grafschrift, nog een Latijnsch versje. Twee dagen na de gevangenneming van den Abt (15 Nov. 1579) werd, bij een besluit van de Staten van Friesland, bepaald, dat de algemeene en openbare oefening van de Hervormde godsdienst in Friesland, van nu af zou gehandhaafd worden. De kloostergoederen werden aan den Lande getrokken, om deze tot nuttige einden te bezigen. De losse goederen werden terstond, doch de landerijen van tijd tot tijd verkocht. Nog waren in 1640 twee stemhebbende plaatsen van Oldeklooster in eigendom aan de provincie Friesland verbleven, doch deze waren reeds in 1698 een eigendom van particulieren geworden.
Olde-klooster, hoezeer thans slechts een gehucht met eene geringe bevolking, en geene schaduw vertoonende van de vroegere grootheid, is en blijft evenwel rijk aan herinneringen voor oudheidminnaars.
|